Geloof en Wet

door 

J. M. M. Thurlings

 

Hoofdstuk 11

van het boek 

Het Conflict Rome-Reformatie als Historisch Misverstand, van J.M.M. Thurlings

 

 

Moeilijkheid

 

Navigatietips:

Algemene disclaimer: zie onderaan

 


© J. M. M. Thurlings, januari 2001.


De positie van de Wet. De gelovige wordt slechts door het geloof gerechtvaardigd. Positieve betrokkenheid op Christus.

De gerechtigheid der Wet en de gerechtigheid uit het geloof

Pius V leert DS 1929, dat er nog een andere gerechtigheid dan uit Christus mogelijk is. Wat bedoelt hij hiermee? Dit kan niets anders zijn dan de gerechtigheid der Wet, waarvan sprake is in Romeinen 10:5 en analoga hiervan. Maar deze wordt door Rom. 2: 13, 'de daders der Wet zullen gerechtvaardigd worden', in feite aan de gerechtigheid die uit Christus is gekoppeld, aangezien er feitelijk geen andere is. De heidenen doen 'van nature' wat der Wet is, daar deze in hun hart is geschreven. Hoe dit dan? Wel, gelijk er een rechtvaardigheid der Wet is, zo is er een rechtvaardigheid der natuur. Maar in feite is daar dan verborgen de rechtvaardigheid uit Christus, en dat is genade. Nog staat genade tegenover gevallen natuur, maar bij natuur die reeds bezig is hersteld te worden daar werkt genade, al is het nog waar, dat zoals de gerechtvaardigde nog gerechtvaardigd wordt en heeft te worden, deze rechtvaardige natuurlijke mens dit heeft te worden.
Wordt daarmee Pius' uitspraak onwaar? Zelfs de in het verborgene gerechtvaardigde is tegenover de door het geloof in de verschenen Heiland gerechtvaardigde nog een mens, niet van de genade, maar van de natuur alleen oftewel louter de natuur, in de zin die Paulus aan dit woord geeft. Dit kan ook goed, omdat hoe sterk de genade ook is, het toch de gave natuur van Adam is die bezig is hersteld te worden. Wat tegenover elkaar staat zijn de natuur als gevallen, althans rechtvaardiging nodig hebbend, terwijl de reeds werkzame genade verborgen is, èn de genade als expliciet. (Ook bij de door het geloof gerechtvaardigde natuur is het zo, dat deze nòg rechtvaardiging nodig heeft)
Wij slaan het oog ook nog op: DS 1922 (dat de stelling veroordeelt: 'Cum Pelagio sentiunt, qui textum Apostoli ad Romanos secundo: "Gentes, quae legem non habent, naturaliter ea, quae legis sunt, faciunt" [Rom 2, 14] intelligunt de gentibus fidei gratiam non habentibus", 'met Pelagius houden het degenen die de tekst van de Apostel aan de Romeinen: "De heidenen die de Wet niet hebben, doen van nature dat wat van de Wet is" verstaan als betrekking hebbend op de heidenen die de genade van het geloof niet hebben')
En DS 1937 (dat de stelling veroordeelt: 'Met Pelagius houdt het degene, die enig natuurlijk goed, d.w.z. dat enkel aan de natuurlijke krachten ontspruit, erkent', 'Cum Pelagio sentit, qui boni aliquid naturalis, hoc est, quod ex naturae solis viribus ortum ducit, agnoscit'). De eerste tekst spreekt van 'de genade van het geloof' en dat is conform Paulus het expliciete geloof in de verschenen Heiland. De tweede sluit m.i. wel degelijk, door De Bay daartoe gedreven, de genade uit. Het is daardoor een destillaat. Deze notie die, gelijk wij zagen, overeenkomt met Calvijns 'schijn van deugd' van ongelovigen, vooralsnog afgedacht van een eventueel begin van bekering door genade van hieruit, komt voort uit het onloochenbare feit van het voorkomen van bepaalde deugden bij ongelovigen en zondaars.
De bewoording 'fidei gratiam' geeft net die ruimte voor de onderkenning van impliciete genade uit wat nog niet het geloof in Jezus Christus is die wordt ingenomen door een andere Pius, de negende, die  met aangave van dezelfde Schrifttekst over 'genade' spreekt. Ik vertaal:
'Het is ons en u bekend, dat zij, die aan een onoverwinnelijke onwetendheid lijden omtrent onze allerheiligste godsdienst, en die de natuurwet en zijn geboden, die in aller harten gebeiteld ('insculpta' - moet variant zijn van Vulgaat 'scriptum') is, ijverig dienen en bereid zijn God te gehoorzamen, een oprecht en rechtschapen leven leiden, door de werkzaamheid van het goddelijk licht en kracht van genade, het eeuwig leven verwerven, omdat God, die aller geesten, zielen, gedachten en attitudes volkomen doorschouwt, doorvorst en kent, uit zijn hoogste goedheid en ontferming geenszins duldt wie dan ook met eeuwige straffen te straffen, die niet schuldig is aan vrijwillige zonde.' Wij zagen reeds, dat het criterium voor de werking van de genade ook voor Calvijn gelegen was in de gedemonstreerde ijver. Waarom 'genade'? Wel, God beitelt in (dit is zo veeleer nog 'natuur') en helpt voort, en: rechtvaardigt. Even later spreekt de apostel nl. over 'ze verontschuldigen elkaar' in het oordeel. IJdel? Welnee, immers vers 9 heeft hij gezegd: 'Verdrukking en benauwdheid over ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst de Jood en dan de Griek; maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder, die het goede werkt, eerst de Jood en dan de Griek.' en ook ten gunste van de Grieken in wier harten de Wet geschreven is: 'Niet de hoorders der Wet, maar de daders der Wet zullen gerechtvaardigd worden.' Conclusie: het 'van nature ('fusei') hebben van 'wat der Wet is' en het volgen ervan en de vrijspraak is, daarin heeft Küng met Calvijn gelijk, een genade, zij het niet de genade van en door het geloof in de verschenen Christus. Niettemin moet men Gods genade aangrijpen door het geloof, dat alleen rechtvaardigt. Paradox? Niet als we zeggen, dat we door gehoorzaamheid aan de waarheid Gods (C.I.3.2.6/7), en niet door onze eigen werken gerechtvaardigd worden. Een Griek zo wel als de van huis uit meer begenadigde Jood die schuldig het geloof weigert verzaakt daarmee 'zichzelf het eeuwig leven waardig te keuren'.
Wat betreft de gerechtigheid der Wet, Paulus lijkt te spreken over een gerechtigheid der Wet, die alsnog het voorwerp wordt van rechtvaardiging. Maar in zijn brief aan de Galaten (2:15) leert hij, dat de Joodse christen juist als Jood (Psalm 143:2, Hab.2:4) weet, dat hij leeft uit het geloof (vgl. Joh.5:45-47). Zo spreekt uitdrukkelijk ook de brief aan de Hebreeën. Dat het ook onder de Wet in wezen om het geloof ging blijkt verder uit Joh. 5:45-47: 'Uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven. Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij Mijn woorden geloven.' Hopen op en geloven in de geschriften van Mozes zijn geen twee dingen, bijvoorbeeld enerzijds het vertrouwen op werken, anderszijds geloven in de messiaanse profetie, maar bedoeld wordt: Indien je hoopt, vertrouw je in geloof, maar dan moet je ook werkelijk geloven wat Mozes schrijft, geen ijdele hoop stellen, en de waarheid Gods geloven, incluis die hier en nu, de Christus in levenden lijve, verschenen is. Maar reeds de gehoorzaamheid aan de geboden is uit geloof in hun goddelijke herkomst en hun betrouwbaarheid. Het is zelfs zo, dat Trente mèt Paulus de rechtvaardiging door het geloof op het Oude Testament baseert door DS 1525 met verwijzing naar Rom. 10,17 te leren, dat deze 'ex auditu', 'uit het horen' is, daar dit immers ontleend is aan Jesaja: 'Wie heeft onze prediking geloofd?' 'Geloof', dat is de Godgetrouwheidn1. Dit neemt allesbehalve weg, dat er een tegenstelling is tussen: 'Doet dit en gij zult leven' en 'geloof en gij zult behouden worden' (beiden naar Rom. 10), middels de notie, dat niemand de Wet werkelijk volbrengt en allen voor hun behoud op Christus' gerechtigheid zijn aangewezen, dat is: de genade Gods in Christus, die al vóór Christus werkzaam was, al was het verhuld onder het gebod 'doet dit'. Het naleven hiervan is ook in het Oude Testament uit die vroomheid, die het heil van God en niet van zichzelf verwacht, gelijk in 'Ga niet in het gericht met uw knecht' geleerd wordt. Dat het hierbij om genade Gods gaat, komt dikwijls ter sprake. Vertrouwt men niet hierop, maar op eigen kracht, dan wordt men door het eigen sneuvelen en tekortschieten met de waarheid geconfronteerd. Maar de Waarheid is in Christus op positieve wijze aan het licht gekomen en dit heil grijpen wij aan door ons door ons geloof in Hem laten redden en van waaruit wij God in Geest en Waarheid naar Zijn geboden kunnen dienen. Hij heeft de Wet vervuld en wij erven van Hem.
Calvijn zegt (C.I.3.2.7): 'Het ambt van het geloof is de waarheid Gods te aanvaarden overal waar Hij spreekt.' Dus zelfs het aanvaarden van de Idee van het Goede, gelijk Socrates deed, het erkennen van de prioriteit van de liefde is op deze wijze, daar deze prioriteit inderdaad een (hoofd)waarheid Gods, al geloofsdaad tot rechtvaardiging, zij het in een beginstadium van een vol geloof, dat geëist wordt naarmate God meer van Zichzelf vertoont opdat wij daarin geloven, een intentie die vormgegeven tot goede werken leidt. De R.K. leer erkent het Doopsel van Begeerte voor degenen, die redding verlangen, hetgeen wat anders is dan menen zichzelf te kunnen redden.
Paulus noemt de Wet een struikelblok, en dat is ze dan uiteraard naar de mate, dat hij een uiterlijke knelband geworden is. Nergens zegt hij, dat als men nog niet aan het geloof in Jezus Christus toe is, een grote mate van beantwoording aan wat de Wet eist, onmogelijk is. Hijzelf heeft nl. in deze situatie verkeerd, en zegt naar aanleiding hiervan, dat hij onberispelijk was in zijn Wetsgetrouwheid, naar de beginselen der Farizeeën. Alleen, toen puntje bij paaltje kwam, bemerkte hij, dat de werken der Wet hem niet konden redden, maar alleen Christus die de Wet inderdaad volbracht heeft en die van Zijn gerechtigheid schenkt aan wie in Hem geloven en wat zich uit in het doen van goede werken. Dus: De Jood wordt door het vertrouwen op Gods hulp en vergeving, het geloof (alleen), gerechtvaardigd, dit werkt zich in heiliging uit. D.w.z. reeds goede werken, werken van een rechtschapene, betekenen niet hun eigen rechtvaardiging, maar worden, om niet, gerechtvaardigd door het geloof.
Het is duidelijk waarom Pius V de gerechtigheid-niet-door-(het geloof in)-Christus (DS 1929) 'aliquam iustitiam' noemt, een gerechtigheid, niet de gerechtigheid.

Gods barmhartigheid voor Israel en de volkeren. Intermezzo.

Ongelovig blijvende Joden deden na hun confrontatie met Jezus vele goede werken, ook al waren zij gestruikeld over hun ongeloof. Waren die werken uit genade?
Tegenover het feit, dat de Thora een struikelblok werd, de niet doorstane proef, stelt Paulus Gods genade door het geloof, die een nieuwe geest en een nieuw hart verleent.
Waren het dan werken van onwedergeborenen? Kwamen ze dan niet voort uit een roering tot het werkelijk goede? Dan komen zij immers voort uit God, die rechtvaardigt en ze opwekt?
Wat schrijft de bekeerde en apostel, die een inwendig Evangelie persoonlijk geopenbaard kreeg m.b.t. tot het ongelovig gebleven Israël? (Rom. 11): Hij zegt de christenen aan: 'Beroem U niet tegen de takken.' De latere christenen hebben dit in de wind geslagen, waardoor het antisemitisme zijn kansen kreeg. Dit laatste bevindt zich niet in de Schrift. Johannes, die het almaar over 'de Joden' heeft is daarmee nog geen anti-judaïst, maar hij spreekt op deze wijze, omdat hij aan buitenlanders schrijft. Zo ongeveer sprak Heinrich Heine over de Duitsers in zijn 'Geschichte der Theologie und Philosophie in Deutschland' tegenover een Frans publiek. In zijn schildering van de opwekking van Lazarus immers spreekt Johannes over 'de Joden' in uitgesproken sympathieke zin.
Paulus waarschuwt 'anders zult gij ook weggekapt worden'. M.a.w. ongeloof iets algemeen menselijks en niet iets typisch Joods. Momenteel is de verbondsafval in Europa onder Jood en niet-Jood en in Israel even groot. God houdt immers allen onder ongehoorzaamheid gevangen met de bedoeling allen te redden. God heeft immers beloofd om Israël te herenten en alles, de, in hele werelddelen, zieltogende Kerk en Zijn verbond met Israël en de Kerk te herstellen. Jezus valt immers Maleachi bij, dat 'Elia' zeker zal komen 'om alles te herstellen'.
Met betrekking tot het ongelovig gebleven Israël schrijft Paulus (Rom. 11,30-32):
'Want zoals gij ooit God ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid gekregen hebt door de ongehoorzaamheid van dezen, zo zijn nu ook dezen ongehoorzaam geweest, opdat zij door de u betoonde barmhartigheid nu barmhartigheid zouden verkrijgen.' Het laatste klinkt wat cryptisch. Opmerkelijk is hier het in het allergrootste deel van de handschriften voorkomende Griekse equivalent (nun) van het laatste 'nu' in het citaat. Wat er in feite staat, is, dat er door hun ongehoorzaamheid barmhartigheid is die dan (logischerwijs) voor u is, zo ìs zij er dus, en daar dit een quitte betekent, meteen ondanks hun aanstoot ook weer voor hen. Het erbarmen ging meteen in, ondanks de strafvoltrekking aan Jeruzalem. (Vgl. Mt23slot/24begin, Vgl. Hadrianus VI. Sacco di Roma 1526). Kort samengevat:
Nu beide partijen quitte gespeeld hebben, is de stand als volgt:
Weliswaar de volkeren gehoorzaam, Israël ongehoorzaam, maar door het quitte voor beiden barmhartigheid. Dit komt neer op ondanks de val door ongeloof acceptatie. Het ongeloof roept Gods oordeel af, maar tegelijktijd is er de opstijgende beweging van Gods barmhartigheid, waarmee Hij Zich nochtans nog ontfermt. Ondanks deze vergeving is er die ballingschap als strafvoltrekking, die uitliep op een nieuwe rol die Israël liet zien, als steen des aanstoots voor wie zich verhieven. Het Verbond met hen werd door JHWH, de Getrouwe, niet afgezegd.
Dat vanaf het moment, dat een deel van Israël viel, Israël onmiddellijk weer erbarmen ondervond kan dus ook licht de onbekeerde Paulus hebben gegolden. Als Paulus voor zijn bekering naar Calvijn God echter niet aangenamer is geweest dan Socrates, dan valt hieruit te concluderen, dat ook Socrates licht geaccepteerd kan zijn geweest, ja, het moet zijn geweest. Paulus leert immers, dat 'heerlijkheid, eer en vrede er over ieder over ieder die het goede werkt' komt, 'eerst de Jood en ook de Griek' (Rom. 2,11). 'και' 'en, ook' betekent in het Grieks hier: 'ten tweede', maar niet zoiets als 'op de tweede plaats', laat staan 'daarna'. In het net genoemde voorbeeld uit Romeinen 11 bleek, dat iedere partij iets aan de gehoorzaamheid van de andere ontleent, want God gaat in deze stappen in Zijn mensheid verder, breidt Zijn Verbond uit en vanuit Zijn belofte is Hij al erbarmen beginnen te hebben vanaf Adam, getuige Abel. Paulus sluit Rom. 2,11 dan ook met de woorden 'Want bij God is geen aanzien des persoons'.
Het hoeft dus geenszins zo te zijn, dat Socrates, Saulus, slechts inzoverre gedisponeerden, oftewel geïnspireerden waren, dat in hen Gods genade wel werkte, maar zij in geen enkel opzicht reeds wedergeborenen zouden zijn. Nu wordt men een wedergeborene door de ware Godskennis, anders is men hoogstens op weg. Het gaat dus om de fasen hiervan. Wedergeboorte is een vrucht der rechtvaardiging en de rechtvaardiging is er uitsluitend door het geloof. Maar ook deze hebben hun fasering. Wanneer nu iemands geloof, dat hem/haar rechtvaardigend was, op de proef van het geloof wordt gesteld en men doorstaat deze, dan is men nogmaals en des te duidelijker 'gerechtvaardigd door het geloof', doorstaat men deze niet, dan is men niet gerechtvaardigd. Onze rechtvaardiging hebben we dus immer door het geloof te ontvangen.
Hoe konden de Joden, die niet geloofden onmiddellijk weer het voorwerp van Gods ontferming worden? Dit kan alleen maar zijn geweest, doordat hun hun ongeloof niet ten volle als ongerechigheid werd aangerekend, maar dit moet als uitgangspunt hebben gehad, dat ze niet alle geloof ontbeerden. Het Oude Verbond was niet ver van verdwijnen, nochtans was het er nog. Dit wil niet zeggen, dat schuldig ongeloof excusabel is, maar God is wel van excusabiliteit uitgegaan. Zijn ontferming bleek ook uit het feit, dat Paulus' leermeester Gamaliël de christenen het voordeel van de twijfel gunde, hetgeen al een wending ten opzichte van de absolute afwijzing betekende.

Aantekening

1. Martin Bubers onderscheid tussen het Hebreeuwse 'emuna' en het Griekse 'pistiV´ lijkt me te berusten op de klank achteraf na formalisatie van het begrip 'pistiV´. Immers, naar de oorspronkelijke Griekse klank en betekenis van dit woord is er sprake van vertrouwen. Op de Ene God toegepast is er dus gelijkluidendheid met 'emuna'.

 

© J. M. M. Thurlings, januari 2001.


Aantal bezoekers sinds september 2001:


UNIVERSI FINIS VERITAS!

 

Site Design: Copyright © 1999-2001 Stichting Europese Apologetiek
Pagina gepubliceerd op: 1 september 2001
Pagina bijgewerkt op: 

Algemene disclaimer: 
Het is de bedoeling van de stichting Europese Apologetiek (verder aangeduid met: "de stichting") om wetenschap en onderzoek te bevorderen. Het is geenszins de bedoeling van de stichting of van de evtl. auteurs van artikelen om mensen te kwetsen of hen een slechte naam te geven, maar integendeel te helpen qua rationele inzichten en te waarschuwen voor mogelijke gevaren, zoals sekten en andere dubieuze bewegingen. De inhoud van de artikelen, recensies, enz. vertegenwoordigt de mening van de auteurs en niet per se van de stichting. 
M.b.t. het toeschrijven van sommige (bijv. sektarische, onethische, irrationele, bijgelovige, occulte, enz.)  eigenschappen aan bepaalde groepen, stromingen of individuen op webpages van deze site: het gaat hier alleen om meningen en niet om stellingen van juridische kracht; er wordt alleen aangegeven dat er mogelijkheid is voor het toewijzen van die eigenschap(pen) aan de genoemde groepen. Dit geldt ook voor de keuze van links naar andere sites, of links naar offsite artikelen. 
Hiermee bent u, bezoeker van deze site, erop attent gemaakt dat de pagina's en de links op deze site, u kunnen confronteren met kritische meningen. Het is geheel uw eigen verantwoording als u ervoor kiest om verder te gaan kijken en de stichting stelt zich hiervoor niet aansprakelijk.